De
Burgerwacht (in het Frans 'Garde civique') was een
Belgische militie die bestond van 1830 tot 1914.
Toen in de septemberdagen van 1830 de opstand ontstond die zou uitmonden op het onafhankelijke België werden spontaan door de burgerij milities opgericht in een aantal steden, met de bedoeling de orde te handhaven, ongeregeldheden en plunderingen te verhinderen en ook voor sommigen onder hen, mee op te trekken tegen Nederland. In oktober 1830 besliste het Voorlopig Bewind de spontaan gestichte milities te erkennen en samen te voegen onder militaire leiding, om er een supplementair embryo van een Belgisch leger van te maken.
Het Voorlopig Bewind creëerde ook al op 19 november 1830 een 'Medaille van erkentelijkheid' om de leden van de militie te belonen. De gouden medaille, gegraveerd door Pierre-Joseph Braemt, had op de voorzijde een leeuw en op de achterzijde een lauwerkrans van laurier en eik aan de rechterkant, met de woorden Récompense Civique. Een succes werd het niet, want er werden slechts vijf medailles uitgereikt, waarvan één aan Emmanuel van der Linden d'Hooghvorst, de eerste commandant van de burgerwacht.
De Burgerwacht was georganiseerd op gemeentelijk niveau, oorspronkelijk in de gemeenten met meer dan 30.000 inwoners. Zij was samengesteld uit burgers tussen 21 en 50 jaar, vooral jonge vrijgezellen en kinderloze weduwnaars, die geen deel uitmaakten van het leger. Afwijkingen en vrijstellingen konden worden toegestaan bij ziekten, misvormingen, verminkingen en de noodzaak om voor een gezin te zorgen.
De missie van de militie luidde als volgt: de gehoorzaamheid aan de wetten behouden, de openbare orde en rust handhaven of herstellen, het waarborgen van de onafhankelijkheid van België en de integriteit van zijn grondgebied.
De burgerwacht bestond uit compagnieën met aan het hoofd een kapitein en verdeeld in drie bans. De eerste ban speelde een rol op nationaal niveau en was vooral bedoeld om de onschendbaarheid van het territorium te doen eerbiedigen. De tweede ban stond het leger bij, "zonder evenwel de provincie te verlaten". De derde ban bleef steeds ter plaats en zou niet te velde gaan.
De standaarddienst bestond in het wacht optrekken en patrouilles uitvoeren voor de beveiliging van personen, het behoud van eigendommen en het handhaven van de openbare orde.
Na 1830-1831 viel de Burgerwacht in een diepe slaap. Er was geen reden of aanleiding meer om die burgermilitie op de been te houden. De gemeenten hadden er des te minder lust naar, daar de onkosten veroorzaakt door deze militie, ten laste van de gemeentekas vielen. Bij herhaling gingen verzoeken uit van gemeenten om de Burgerwacht af te schaffen.
Toen de hongeronlusten van 1847 uitbraken en toen in 1848 in Frankrijk de revolutie losbrak, oordeelde de regering van Charles Rogier dat de Burgerwacht nog een nuttige rol te vervullen had en blies in de stervende organisatie nieuw leven. De basis hiertoe werd gelegd door de Wet van 8 mei 1848. Die reorganisatie toonde aan dat de liberale regering van plan was strak de teugels van deze organisatie in handen te houden en overal waar het maar enigszins kon, trouwe liberalen aan het hoofd te plaatsen. In Brugge bijvoorbeeld werd de liberale voorman Charles Devaux aan het hoofd van de Jagers-Verkenners (een liberaal bastion van ruiters, leden van de burgerij) bevestigd, terwijl zijn schoonbroer William Chantrell, voorzitter van de liberale partij in Brugge, als kolonel de opvolging nam voor de Burgerwacht (het voetvolk), van de katholieke Charles De Net.
De regering rekende er op dat de activiteiten die werden georganiseerd binnen de Burgerwacht (oefeningen, vergaderingen, feestmalen, excursies) een korpsgeest zouden scheppen die de liberale partij zou ten goede komen.
De gewapende manschappen oefenden de zondagmorgen (wat de kerkelijke overheid zeer mishaagde). De opgedane militaire ervaring bleef minimaal en het gebrek aan discipline was legendarisch. De bevolking nam deze paramilitaire organisatie nauwelijks au sérieux en bestempelde ze als 'operetteleger’ en de burgerwachters als ‘zondagssoldaten’. Als ze in Brugge door de straten defileerden, riepen hun stadgenoten schertsend: We zijn gered. De garde civique van Brugge is daar. Behalve de militaire oefeningen werden de burgerwachters ingezet om als erewacht te dienen als er hoge gasten naar hun stad kwamen. Het gebrek aan activiteit betekende dan ook dat al vlug de Burgerwacht weer insluimerde.
Nochtans, in sommige gevallen van oproer werd de Burgerwacht ingezet, onder meer bij stakingen die dreigden uit de hand te lopen. In enkele gevallen ging het er zelfs hard aan doen en werden schoten gelost, waarbij doden vielen. Dit was onder meer het geval in Charleroi (1886), Oostende (1887), Bergen (1893) en Leuven (1902).
Karabiniers waren cavaleriesoldaten gewapend met een karabijn (een kort geweer) en later met geweer en bajonet.
Karabiniers konden ook gezien worden als bereden infanterie aangezien ze het paard gebruikten voor grote mobiliteit en dan vaak afstapten om te voet te vechten. Er vochten veel karabiniers tijdens de napoleontische oorlogen, waaronder de Slag bij Waterloo, en vele andere 19e-eeuwse conflicten. Karabiniers verschilden van land tot land en van tijd tot tijd maar waren over het algemeen middelzware cavalerie, vergelijkbaar in bewapening en rol met dragonders.
La
Garde civique est la milice créée en
octobre 1830 dans la jeune
Belgique indépendante. Elle a été fondée par l'unification des
gardes bourgeoises qui s'étaient constituées lors de la
révolution belge, le
26 août 1830 à la suite des émeutes survenues la veille (
25 août 1830) à
Bruxelles après la représentation de l'opéra romantique d'
Auber,
La Muette de Portici, au
théâtre de la Monnaie.
La Garde civique est organisée au niveau communal, à l'origine dans toutes les communes de plus de 30 000 habitants. Elle est composée de citoyens entre 21 et 50 ans, prioritairement les jeunes célibataires et veufs sans enfants, ne faisant pas partie de l’armée. Des dérogations et dispenses de service peuvent être obtenues pour cause de maladies, difformités, mutilations et autres nécessités d'entretenir sa famille…
Elle a pour mission : Maintenir l'obéissance aux lois, conserver ou rétablir l'ordre et la paix publique, assurer l'Indépendance de la Belgique et l'intégrité de son territoire.
La Garde civique est constituée en Compagnies, commandées par un capitaine et subdivisées en trois bans. Le premier ban joue un rôle au niveau national ; il est essentiellement destiné à faire respecter l'inviolabilité du territoire. Le second ban seconde l'armée nationale "sans toutefois sortir de la province". Le troisième ban est sédentaire. Le service ordinaire consiste à monter la garde, effectuer des patrouilles pour la sûreté des personnes, la conservation des propriétés et le maintien de l'ordre public.
La
photo-carte de visite est un format de
photographie d´une personne qui apparaît en
1854 en France et qui rencontre un succès massif jusqu´aux premières années du
XXe siècle.
C´est l´évolution des techniques de photographie qui permet l´apparition de la photo-carte de visite. Le processus du négatif sur plaque de verre au collodion humide avec un report sur papier albuminé inventé par Louis Désiré Blanquart-Evrard en 1850 supplante le daguerréotype, il est plus souple et plus économique. Louis Dodéro, est le premier qui produit à Marseille des portraits photographiques au format dit carte-de-visite1, mais c´est André Adolphe Eugène Disdéri, un photographe parisien, qui dépose en 1854 un brevet permettant la réalisation de huit clichés sur la même plaque de verre.
Les petites photos, au format 5,2 cm sur 8,7 cm, sont ensuite collées sur un carton qui adopte le format d´une carte de visite, 6,2 cm sur 10,3 cm. Le nom du photographe apparaît imprimé sous la photo. Les dos, d´abord vierges, sont ensuite utilisés pour la publicité du studio. Une vingtaine de cartonniers en France fournissent les photographes en cartons imprimés2, souvent très décorés, faisant mention de médailles reçues, de recommandations officielles.
Disdéri popularise intelligemment son procédé, utilisant la caution de personnalités qu´il a photographiées, notamment l´empereur Napoléon III. Très vite le phénomène se développe, d´abord dans les milieux bourgeois, puis dans toutes les familles voulant acquérir une certaine reconnaissance sociale. D´autres photographes adoptent le format et l´engouement est tel que la production de photos-cartes de visite atteint des volumes industriels. Dans les années 1860, des centaines d´ateliers photographiques s´ouvrent à Paris et dans les grandes villes de province, l'essor de la photo-carte de visite est une des principales raisons de ce développement fulgurant des ateliers de photographes, en France et à l´étranger.
En 1872, il sort des ateliers de Disderi 2 400 photos-cartes par jour. Une base de données, réalisée par François Boisjoly propose plus de 22 000 photographies et présente plus de 16 000 noms et adresses d´hommes ayant vécu pour et par la photographie à cette époque3.
The carte de visite[1] (abbreviated CdV or CDV, and also spelled carte-de-visite or erroneously referred to as carte de ville) was a type of small photograph which was patented in Paris, France by photographer André Adolphe Eugène Disdéri in 1854, although first used by Louis Dodero.[2][3] It was usually made of an albumen print, which was a thin paper photograph mounted on a thicker paper card. The size of a carte de visite is 54.0 mm (2.125 in) × 89 mm (3.5 in) mounted on a card sized 64 mm (2.5 in) × 100 mm (4 in). In 1854, Disdéri had also patented a method of taking eight separate negatives on a single plate, which reduced production costs. The Carte de Visite was slow to gain widespread use until 1859, when Disdéri published Emperor Napoleon III´s photos in this format.[4] This made the format an overnight success. The new invention was so popular it was known as "cardomania"[5] and it spread throughout Europe and then quickly to America and the rest of the world.
Each photograph was the size of a visiting card, and such photograph cards were traded among friends and visitors. Albums for the collection and display of cards became a common fixture in Victorian parlors. The immense popularity of these card photographs led to the publication and collection of photographs of prominent persons.
By the early 1870s, cartes de visite were supplanted by "cabinet cards," which were also usually albumen prints, but larger, mounted on cardboard backs measuring 110 mm (4.5 in) by 170 mm (6.5 in). Cabinet cards remained popular into the early 20th century, when Kodak introduced the Brownie camera and home snapshot photography became a mass phenomenon.
De carte de visite is een type foto, die vooral in de 19e eeuw werd gebruikt.
De Fransman André Disdéri verkreeg in 1854 het patent voor de carte de visite. Cartes de visite waren een soort kartonnen visitekaartjes, waarop een albuminen foto, meestal een portret, werd afgedrukt. Ze hebben een grootte van ca. 6 x 8,5 centimeter. Ze waren vooral bestemd voor privégebruik, al werden er ook cartes de visite verkocht van het koninklijk huis en is van de Amerikaanse Sojourner Truth bekend dat zij de kaartjes verkocht om geld in te zamelen.
Een bekend Nederlands carte de visite-fotograaf was Israël Kiek, aan wie we het begrip Kiekje danken. Tegen de Eerste Wereldoorlog liep de vraag naar cartes de visite terug, onder andere door de toenemende concurrentie en de opkomst van andere vormen van fotografie.