Fotograaf: Studio d'Art / T. Héger, Gand / Gent
DAAN BOENS
Oostende, 4 juni 1893 – Gent, 2 februari 1979
frontdichter
Eig. Daniël Felix Boens was een dubbeltalent: schrijver, dichter en kunstschilder.
Verbleef gedurende 5 jaar tijdens WO I aan het front. Schreef daarover enkele zeer pakkende bundels poëzie van zeer hoog niveau. Actief in kringen rond Elisabeth Belpaire.
Na de oorlog bleef deze humanist zijn idealen nastreven als journalist en politicus in socialistische kringen.
4 juni 1893: Geboren te Oostende als Daniël Felix Boens.
- Zijn vader (Boens Carolus Ludovicus ) was bakker en de zoon van een molenaar;
- Zijn moeder (Vroome Victorina Maria ) was de dochter van een zeeman.
Hij volgde de humaniora aan het atheneum te Oostende.
1911: Studeerde kunstgeschiedenis en oudheidkunde aan de Luikse universiteit – omdat alleen daar archeologie werd gedoceerd.
- Gelijktijdig – om zijn aangeboren tekentalent vorm te geven – volgde hij de tekenacademie, eveneens in Luik.
- Nadien zullen Henri Permeke, de vader van Constant, James Ensor en Leon Spilliaert hem les en raad geven om zijn teken- en schilderkunstig talent te verbeteren. Te Gent was hij goed bevriend met Frits van den Berghe. Daan Boens is tot het einde van zijn leven blijven schilderen (hoofdzakelijk marines, landschappen en stillevens), vooral met pastel. Hij heeft nooit tentoongesteld, maar toch werd zijn werk geregeld geveild en verkocht, o.a. in zaal Campo te Antwerpen.
1914-1918: Tijdens de Eerste Wereldoorlog bracht hij het tot korporaal.
Boens was actief binnen het passivistische netwerk
- Publicaties van gedichten in Vrij België, het actief passivistisch weekblad dat door Frans van Cauwelaert en Julius Hoste in Den Haag werd uitgegeven.
- Aansluiting bij de kring rond Elisabeth Belpaire in De Panne en het gematigde Vlaams-katholieke dagblad De Belgische Standaard.
- Deelname in 1918 aan de door Belpaire ondersteunde kunstkring ‘Kunst aan den IJzer/L’Art au front’ waar hij op 22 maart 1918 zijn lezing bracht ‘Moed in lijden’ en voorlas uit eigen werk.
- Uitgave van ‘Menschen in de grachten’ door Juul Filliaert, redactiesecretaris van De Belgische Standaard.
Frontdichter
Boens verwerking van zijn oorlogservaringen kan men aflezen uit drie poëziebundels en een voordracht.
- 1917: Van glorie en lijden: sonnetten uit de loopgraven aan den Yser.
- 1917: Een voordracht in het Volkshuis te Fulham Londen onder de titel ‘Moed in lijden’ voor de Belgische vluchtelingen aldaar.
- 1918: Menschen in de grachten. Werk gedegen in de loopgraven.
- 1920: De verrijzenis. Werk gedegen in de loopgraven aan den IJzer, 1917-1918.
Hoezeer zijn gemoed tussen 1917 en 1918 (zijn 5de jaar aan de ijzer) was gewijzigd laat zich aflezen aan de titels:
‘Van glorie en lijden’ bevatte nog gedichten als ‘Albert I’, ‘Helden’, en ‘Pro patria mortuus’.
- De bundel getuigt van een bevlogen idealisme, van een naïef, tragisch-heroïsch karakter.
- Koning Albert I treedt dan ook naar voren als onbetwiste leider van het Belgisch leger.
Menschen in de grachten’ verklanken een radicaal ander geluid met titels als: ‘De dood’, ‘Onder maaiende kogels’ en ‘het afgerukte hoofd’.
Veel donkerder Grote Oorlogslyriek dan ‘Doods-wensch’ is er in Europa niet geschreven:
Gij Maan, verdwijn ! – ik wil nacht en duisternis,
zoodat wat om mij is, verkoolt, voor eeuwig,
en wat in mij leeft, sterft; -geen hoop, geen kommernis,
ik wil het grote niete, waar geen wind is, niets is.
Geen puinen meer, omdat ik-zelf een puin ben,
geen dromen meer, omdat ik-zelf een droom was,
geen zang, geen zon, – het Niet, waar alles zwart is,
en ‘k niet meer zie, wat vroeger lief en schoon was.
Hier wordt de onbaatzuchtige vaderlandsliefde, de naïeve opofferingsgezindheid ingewisseld voor de vaak claustrofobische beschrijving van het oorlogsgeweld. Anonimiteit domineert de bundel. De koning voor wie de troepen in ‘Van glorie en lijden’ door het vuur gingen moet plaats ruimen voor een anonieme legerleiding. De soldaten, allen met het ‘lijf in slijk geplant’, verliezen hun identiteit. Enkel de naamloze massa blijft over.
In zijn toespraak ‘Moed in lijden’ profileert Boens zich tot een uitgesproken humanist.
Uit deze tekst ziet Boens de strijd aan de IJzer in eerste instantie als een strijd voor ‘Recht en Gelijkheid’, pijlers waarop de naoorlogse maatschappij moet worden heropgebouwd. Broederlijkheid en liefde, dat moet de uitkomst zijn van al dat leed dat de oorlog heeft gebracht. Boens toont opmerkelijk veel vertrouwen in het welslagen van deze ‘mentaliteitswijziging’.
‘De verrijzenis’ : het is in Boens’ laatste bundel frontpoëzie dat het geloof in broederschap en universele liefde tot uiting komt. Na de terugkeer van het front droomt Boens hardop van een stad
“Waar ieder mensch de straten vrij begaat,
En in elk mensch een broeder toe kan spreken,
Met woorden dieper dan een dageraad
Van liefde, die om de aarde en om den mensch zou leken.
Uit: De Verrijzenis p. 74
Zijn pacifisme bracht hem ertoe om na de oorlog, samen met Paul van Ostaijen, toe te treden tot de Vlaamse afdeling van de “Clarté”, een antimilitaristische groepering van intellectuelen.
16 dec 1917: Geeft als korporaal Boens een voordracht voor de Belgische vluchtelingen in het Volkshuis te Fulham Londen onder de titel ‘Moed in lijden’.
Daarin toont hij zijn politiek programma:
“De Vlamingen van den IJzer willen vrij Vlaanderen in vrij België; zij willen niet als aalmoes uit bebloede handen, dit recht, zij willen het ook niet als gunste of als belooning. Het is een zuiver gevolg aan een kultuur, sinds eeuwen begonnen, het is een kwestie van billijkheid en recht, in volle verstandhouding. Wij willen, als wij nu streden voor de onafhankelijkheid der kleine volken, voor het recht dezer kleine volkeren, dat België, als natie vrij en onbesmet blijve, en dat in dit onafhankelijke België de noodzakelijke strijd worde gevoerd voor de wedergeboorte van een volk, dat zichzelf kan zijn en moet zijn, om Europeesch te worden.” (Uit: ‘Moed in lijden’ Letterenhuis)
Daarmee sloot Boens zich aan bij het motto van August Vermeylen ‘Wij willen Vlaming zijn, om Europeeërs te worden’. Tevens verwoordde hij de ambities en gevoelens van zovele kleine volkeren die zichzelf wilden ontplooien om vervolgens een respectabele positie te kunnen innemen in Europa.
Boens distancieerde zich uitdrukkelijk van het activisme. Hij ijverde voor een vrij Vlaanderen in een onafhankelijk België. Een bestuurlijke scheiding en een zelfstandigheid van Vlaanderen waren voor hem geen opties.
“Of ook menschen waren, die verkeerd handelden, die van omstandigheden misbruik maken wilden en maakten, om van een groot land, dat tijdelijk een overweldiger is, deze rechten te aanvaarden en zelfs te boven te gaan, dan is dit geen modder te gooien op het zuiver kleed van ons volk. Steen-werpt men de Nazareener omdat Judas hem verkocht voor dertig nikkels ? Hoe schoon staan onze jongens aan den IJzer, nevens hun koning, hoop-vol en gerust.” (Uit: ‘Moed in lijden’ Letterenhuis)
Meer begrip toonde hij voor de Frontbeweging, zoals blijkt uit zijn gedichten ‘De boete-jongens I’ en ‘De boete-jongens II ( In: ‘Menschen in de grachten’ p.86-89) over de gestrafte en verbannen Fronters.
1918: Daans werd door gas getroffen, maar overleefde.
Dat hij weinig voeling had met de radicale frontbeweging blijkt ook uit zijn politieke keuzes na de oorlog. Niet ‘Het Vlaamse Front’, de Vlaams-nationalistische partij die in 1919 uit de frontbeweging is ontstaan, maar wel de Belgische Werkliedenpartij geniet zijn voorkeur om zijn humanitair programma te kunnen verwezenlijken.
Na een kortstondige medewerking aan de Gentse socialistische krant Vooruit, neemt Boens politieke carrière in het najaar van 1921 een heuse vlucht. Bij de eerste naoorlogse provincieraadsverkiezingen van 27 november 1921 komt hij als kandidaat voor de Belgische Werklieden Partij op in West-Vlaanderen en weet hij zijn plaats op de kieslijst te verzilveren. Het is het begin van een succesvolle maar relatief korte politieke loopbaan.
1921-1925: Zetelde voor de Belgische Werkliedenpartij in de West-Vlaamse Provincieraad.
1922: Trouwde met Marie Louise Herreman, van wie hij in december 1931 scheidde. Met Marie Louise kreeg hij twee kinderen: Hilda (geboren 5 april 1923) en Walter (geboren 16 augustus 1924).
1925-1929: Socialistisch volksvertegenwoordiger in de Kamer van Volksvertegenwoordigers
1926-1932: Zetelde in de Oostendse gemeenteraad.
Hij pleitte o.m. voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit, het oprichten van volksbibliotheken, het bouwen van meer goedkope woningen en een betere vergoeding voor oorlogsslachtoffers.
1927: Verhuisde naar Gent.
1929: Verloor zijn zetel in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Einde van politieke loopbaan.
1929-1940: Werkzaam bij het blad Vooruit, waar hij van 1929 tot 1940 werkte als redactiesecretaris en beheerder voor de krant en van haar uitgeverij ‘Het Licht’.
1930: Leerde Hilda Reichardt kennen, met wie hij een relatie begon. Na zijn scheiding van Marie Louise Herreman (december 1931) , hertrouwde hij in 1932
1936: Mede oprichter-beheerder van Radio Vlaanderen en werkte hij o.a. als makelaar in onroerend goed.
1938: Richtte samen met o.a. Johan Daisne de vereniging van Oost-Vlaamse letterkundigen ‘Pan’ op.
1940-1945: Tijdens de Tweede Wereldoorlog bleef hij werken voor de door de Duitse bezetter gecontroleerde ‘Vooruit’, wat hem na de oorlog in moeilijkheden bracht: hij werd veroordeeld maar in beroep vrijgesproken.
Nadien zou hij een tijdje in de zakenwereld werken
1952: Werd bibliothecaris en adviseur bij de Centrale van de Liberale Vakbonden.
1962 – 1965: Was redactielid van ‘Pan: Oostvlaams bulletin voor letteren en kunst’ dat in 1963 een speciaal nummer over hem publiceerde.
28 januari 1977: Overleed te Gent.
Hij werd ter aarde besteld op de Westerbegraafplaats van Gent, graf nr. 5602.
BEKRONINGEN
- 1955: prijs van de Vereniging van Oostvlaamse Letterkundigen voor zijn bundel Nocturnen
- 1968: literaire prijs van de stad Gent voor zijn bundels Vensters op mijn ziel (1965) en Lof van het kwatrijn (1967).
Tijdschriften
Hij werkte mee aan verschillende tijdschriften, o.m. Goedendag, Nieuw leven, De Boomgaard, Opstanding (uitgegeven door Clarté), Klaverendrie, De Vlaamse gids, Pan-II en andere.
MEER OVER DAAN BOENS
- Jan Samijn: De geschiedenis der Socialistische Vakvereeniging van de Vlas bewerkers en bewerksters te Gent (1925), p. 165-172.
- Daan Boens, in Pan, jrg. 10 (1963), nr. 3, p. 1-32. Speciaal nummer.
- De gedichten van Daan Boens : letterkundige prijs der stad Gent, in: Cahiers de la Biloque, jrg. 20 (1970) nr. 2, p. 89-91.
- Jan Vercammen: Daan Boens, in: Oostvlaamse literaire monografieën. Dl. 2 (1978), p. 139-168.
- Nele Demaegdt: Biografie van Daniël Felix Boens (1981). Universiteit Gent, oefening 1ste Kandidatuur (1980-1981).
- Jacques Mertens en R[ené].F. Lissens: Boens, Daniël Felix (Daan), in: Nationaal biografisch woordenboek, dl. 15 (1996), p. 75-78.
- Nele Bracke: Daan Boens, in : Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Dl. A-F (1998), p. 524 .
- Documentatiemappen in de AMSAB, Instituut voor Sociale Geschiedenis, in de Stedelijke Openbare Bibliotheek en in het Poëziecentrum
A
photograph or
photo is an
image created by
light falling on a light-sensitive surface, usually
photographic film or an electronic medium such as a
CCD or a
CMOS chip. Most photographs are created using a
camera, which uses a
lens to focus the scene´s visible wavelengths of light into a reproduction of what the human
eye would see. The process and practice of creating photographs is called
photography. The word "photograph" was coined in 1839 by
Sir John Herschel and is based on the
Greek φῶς (
phos), meaning "light", and γραφή (
graphê), meaning "drawing, writing", together meaning "drawing with light".
[1]
La photographie1 est une technique qui permet de créer des images par l´action de la lumière. La photographie désigne aussi l´image obtenue.
Le terme de photographie désigne également la branche des arts graphiques qui utilise cette technique : c´est l´« écriture de la lumière ».
La photographie a su tirer parti de nombreuses innovations technologiques et techniques dans les domaines de l´optique, de la chimie, de la mécanique, de l´électricité, de l´électronique et de l´informatique.
Les deux phénomènes nécessaires à l´obtention d´images photographiques étaient pour certains connus depuis longtemps et explicité dans le Traité d´optique. Les réflexions d´Aristote et les travaux du père de l´optique moderne Ibn al-Haytham, ont permis de mettre la réalité en boîte ; il suffit de percer un « petit trou » (sténopé) dans une chambre noire (en latin : camera obscura) pour voir apparaître une image inversée dans le fond blanc de la boîte. D´autre part, les alchimistes savaient que la lumière noircissait le chlorure d´argent. Vers 1780 Jacques Charles, plus connu pour son invention de l´aérostat gonflé à l´hydrogène, parvint à figer, mais de façon fugitive, une silhouette obtenue par le procédé de la chambre noire sur du papier imbibé de chlorure d´argent. Thomas Wedgwood (1771-1805) fit des expériences analogues avec le nitrate d´argent ; il en publia un mémoire en 1802. De son côté John Herschel en 1819 décrit les propriétés de l´hyposulfite de sodium qui deviendra le fixateur.
Joseph Nicéphore Niépce, un inventeur de Chalon-sur-Saône, associe ces trois procédés pour fixer des images (de qualité moyenne) sur des plaques d´étain recouvertes de bitume de Judée, sorte de goudron naturel qui possède la propriété de durcir à la lumière (1826 ou 1827) ; la première photographie représente une aile de sa propriété à Saint-Loup-de-Varennes en Saône-et-Loire. Nicéphore meurt en 1833 et Louis Daguerre poursuit l´amélioration du procédé. En découvrant le principe du développement de l´image latente, Daguerre trouve le moyen de raccourcir le temps de pose à quelques dizaines de minutes. En 1839, il promeut son invention auprès du savant et député François Arago, qui lui accorde son soutien.
Ainsi, la date conventionnelle de l´invention de la photographie est 1839, c´est la date de la présentation par Arago à l´Académie des sciences de l´« invention » de Daguerre, le daguerréotype. C´est en fait une amélioration de l´invention de Niépce.
Een foto is een afbeelding op een plat vlak vervaardigd door middel van fotografie. Een foto geeft relaties weer van objecten, voorwerpen, mensen of dieren uit de werkelijke wereld zoals gezien door de lens van een camera gedurende een (meestal korte) tijdperiode.[1] De naam fotografie werd voor het eerst genoemd door John Herschel, een Engels astronoom, en is gebaseerd op het Griekse φώς (phos, "licht") en γραφίς (graphis, "pen, kwast"). In de volksmond wordt een foto ook wel een kiekje genoemd, genoemd naar Israël Kiek.
In vergelijking met andere uitdrukkingsvormen als pictogrammen, diagrammen en kaarten, maar ook tekst is dit wel de meest zuivere benadering (maar niet per definitie: beste benadering) van de werkelijkheid, als de digitale nabewerking en manipulatie uitblijft. Daarmee dragen foto´s maximaal bij aan een juiste communicatie van het overbrengen van een bepaalde gedachte over (een deel van) de werkelijkheid. Deze zienswijze wordt verder toegelicht in visualisatie.
Kenmerkend is de directe relatie van de afbeelding met de realiteit, maar dit maakt van een foto daarom nog geen objectieve weergave van die realiteit. Een foto is altijd een manipulatie van de realiteit, zowel door het standpunt (perspectief), het kader, de begeleidende tekst, het moment en het materiaal dat de fotograaf gebruikt om de foto te maken, alswel door ingrijpen op chemische of digitale wijze in de fotografische afbeelding door de fotograaf of anderen.